Nehmt an, was euch nach sorgfältiger und aufrichtiger Prüfung am glaubwürdigsten scheint, es mögen nun Fakta, es mögen Vernunftgründe sein; nur streitet der Vernunft nicht das, was sie zum höchsten Gut auf Erden macht, nämlich das Vorrecht ab, der letzte Probierstein der Wahrheit zu sein! — I. Kant, Was heißt: sich im Denken orientieren?, p. 60
In een vierdelige serie artikelen zullen Kants kleine wijsgerig-historische geschriften die hij tussen 1784 en 1786 heeft geschreven, en een laat geschrift uit 1794, onder de loep worden genomen. Het gaat hier om het meest bekende essay Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung? (december 1784), en om Idee zu einer allgemeinen Geschichte in weltbürgerlicher Absicht (november 1784), Bestimmung des Begriffs einer Menschenrace (1785), Mutmaßlicher Anfang der Menschengeschichte (januari 1786) en Das Ende aller Dinge (juni 1794), alle vijf verschenen in de Berlinische Monatsschrift, de spreekbuis van de Berliner Mittwochsgesellschaft die in het teken van het uitdragen van Verlichtingsideeën stond. Directe aanleiding voor mijn serie artikelen is de eerste Nederlandse vertaling van bovengenoemde essays in een voortreffelijke bundel met uitgebreide, informatieve inleidingen op elk essay, die onder redactie van Thomas Mertens en Willem van der Kuijlen eerder dit jaar door Boom is uitgegeven (citaten zijn uit deze uitgave). De strikt geschiedfilosofische geschriften Idee, Mutmaßlicher Anfang en Das Ende aller Dinge zullen in deel II worden besproken. Het heden ten dage nogal controversiële essay Bestimmung des Begriffs einer Menschenrace komt in deel III aan bod—waarbij ik ook de niet in de bundel opgenomen essays Von den verschiedenen Racen der Menschen uit 1775 en Ueber den Gebrauch teleologischer Principien in der Philosophie uit 1788 in mijn overwegingen meeneem om een goed beeld te krijgen van de ontwikkeling in Kants zogenaamde rassentheorie.
Nu eerst dus deel I, dat op zichzelf weer in twee delen uiteenvalt: in deel 1.A, dat hieronder verschijnt, zet ik Kants begrip van verlichting en mondigheid uiteen, en wat dit met het onvervreemdbare recht op vrijheid van denken en vrije meningsuiting te maken heeft. Vervolgens, in deel 1.B, dat later zal verschijnen, koppel ik deze thematiek aan de onmiddellijke actualiteit, met een heel directe vraag: Wat zou Kant van een vaccinatieplicht tegen COVID-19, en het verzet ertegen, denken? Ik belicht dit onderwerp aan de hand van de casus ‘pokkenvaccinatie’, waarover Kant zelf laat in zijn leven enige opvallende uitspraken deed die een blik kunnen werpen op de moreelfilosofische rechtmatigheid van een door de staat opgelegde inentingsplicht, zoals die momenteel o.a. in Oostenrijk en hoogstwaarschijnlijk ook in Duitsland zal worden ingevoerd. Wat op het spel staat is niet alleen de denkvrijheid en morele autonomie (vrijheid van gewetensdwang), maar vooral ook het volgens Kant aangeboren recht van de mens om gevrijwaard te blijven van elke oneigenlijke paternalistische staatsinmenging (politieke vrijheid). Beide laatste aspecten van vrijheid zullen in deel 1.B aan de orde komen.
Kants kleinere kritische geschriften worden vaak als minder belangrijk gezien dan de grote werken, de drie Kritieken, Fundering voor de metafysica van de zeden en De religie binnen de grenzen van de rede in het bijzonder. Maar dit is onterecht. De reeks essays die Kant in de jaren ’80 en ’90 van de 18e eeuw in het in Verlichtingskringen beroemde tijdschrift Berlinische Monatsschrift—en eenmalig ook in der Teutsche Merkur—publiceerde geven in beknopte, en stilistisch gezien veelal superieure vorm, de kernpunten van Kants denken weer. Tegelijkertijd worden in die essays thema’s uitgewerkt die in de grotere werken niet of slechts ten dele aangeroerd worden. Een thema dat in Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung?, vertaald als Beantwoording van de vraag: Wat is verlichting? (hierna afgekort, gecursiveerd, als Verlichting)—misschien wel Kants bekendste en invloedrijkste werk—centraal staat en een van de belangrijkste kenmerken, zo niet hét kenmerk van Kants denken als zodanig is, is de notie van Selbstbestimmung of Selbstgesetzgebung. Dit hangt nauw samen met Kants opvatting over de centraliteit van het denkende subject en de rede in het algemeen, dat wil zeggen het denken zelf. Subjectiviteit en het redelijk vermogen waarover elk van ons beschikt als de maatstaf waarmee we zaken van willekeurige aard beoordelen of evalueren wordt eveneens in Verlichting gethematiseerd in de context van de vraag die eerder in de Berlinische Monatsschrift was opgeworpen over wat verlichting eigenlijk betekent.
Kants antwoord op die vraag wijkt af van de toen (en in zekere zin nog steeds) gebruikelijke definitie of kijk op de Verlichting—die ook Moses Mendelssohn in zijn eigen antwoord op de vraag gaf, eerder in hetzelfde tijdschrift. Volgens Kant gaat de Verlichting namelijk niet om theoretische kennis of de overdracht daarvan of de toename aan rationele kennis als zodanig die moet worden afgezet tegen levensbeschouwingen of cultureel gedachtegoed, of zelfs maar om wetenschappelijke vooruitgang. Verlichting gaat daarentegen om een denkwijze überhaupt. Verlichting voor Kant is ook altijd kritiek, beter gezegd, kritisch vermogen. Verlichting is niet louter een kwestie van theorie, van het hebben van kennis, maar juist ook een praktische instelling ten aanzien van kennis, hoe het zo doelmatig mogelijk ingezet wordt. De praktische dimensie is in feite primair. Dat blijkt uit meerdere passages in Verlichting.
Laten we eerst kijken hoe Kant verlichting definieert. ‘Verlichting is het uittreden van de mens uit de onmondigheid waaraan hijzelf schuldig is’, schrijft Kant. ‘Onmondigheid is het onvermogen om zich van zijn verstand te bedienen zonder de leiding van een ander’ (p. 109). De term ‘onmondigheid’ wordt voor ’t eerst door Kant gebruikt in zijn vroege antropologie-colleges. In de Friedländer-tekst van het 1775–76 semester zegt Kant bijvoorbeeld: ‘Het verstand kan ofwel onder leiding van een ander ofwel zonder de leiding van een ander worden gebruikt. Het eerste is onmondig, het tweede mondig’ (25:541). In hetzelfde jaar dat Kant Verlichting publiceert, geeft hij ook weer les in antropologie; uit de Mrongoviustekst van de antropologie-colleges uit het 1784–85 semester stamt de gelijkluidende passage: ‘Onmondigheid is het onvermogen om gebruik te maken van zijn verstand zonder de leiding van een ander’ (25:1298).
Er zijn een aantal centrale aspecten van Kants methode van analyseren die hier, aan het begin van het Verlichtingsessay, meteen al aan het licht treden: er is sprake van een activiteit (‘uittreden’) uit een toestand die men zichzelf kan aanrekenen; dat wil zeggen, die toestand is niet een natuurtoestand, waarin de ene zich wel bevindt en de ander niet, zonder dat we daar iets aan zouden kunnen doen. Kant spreekt van een ‘onvermogen’ waarvoor men zelf verantwoordelijk is (selbstverschuldet). Ieder mens beschikt immers van nature over een redelijk vermogen, verstand, waarvan hij gebruik kan maken, en waartoe hij ook in zekere zin de morele plicht heeft om er gebruik van te maken.
Dit hangt nauw samen met een aangeboren recht, het enige aangeboren recht, dat een mens heeft volgens Kant, namelijk zijn vrijheid. De menselijke vrijheid is direct gerelateerd aan het gebruik maken van zijn redelijk vermogen, van zijn verstand. Zoals Kant zegt, het ligt niet aan ‘een gebrek aan verstand, maar in een gebrek aan vastberadenheid (Entschließung) en moed om zonder leiding van een ander zijn verstand te gebruiken’. Verlichting is derhalve, kortgezegd, de moed hebben ‘om je eigen verstand te gebruiken’, dat Kant kracht bijzet door Horatius te citeren: ‘sapere aude’, durf te weten (Horatius schrijft in zijn Brieven: ‘Dimidium facti, qui coepit, habet: sapere aude, /incipe’).
Wat hier speelt is autoriteit en autonomie. Ieder mens beschikt over de vrijheid zich te onttrekken aan de autoriteit van een ander—of dit nou een persoon, instantie, of een traditie, religie of cultuur is. Ieder mens kan de beslissing nemen voor zichzelf te denken. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat het ‘ik’ louter op zichzelf vertrouwt of kan vertrouwen als bron van kennis! Waar het hier om draait is waar de uiteindelijke formele autoriteit van een bepaalde kennisclaim of -claims ligt. Dat wil zeggen, het betreft de mogelijkheid van het ‘voor-waar-houden’ van iets (wat vanzelfsprekend niet hetzelfde is als het waar-zijn van iets), en die verantwoordelijkheid ligt voor Kant geheel en al bij elke individuele mens die van zijn eigen verstand gebruik maakt.
De connectie tussen vrijheid en denken wordt niet alleen in Verlichting, maar ook in een iets later essay, dat Kant twee jaar later eveneens in het Berlinische Monatsschrift publiceerde en dat in de zogenaamde ‘Spinozastreit’ een rol speelde, namelijk Was heißt: sich im Denken orientieren?, heel expliciet gemaakt: ‘De vrijheid om te denken is ten eerste tegengesteld aan de burgerlijke dwang. ... Ten tweede is ze ook tegengesteld aan de gewetensdrang...en ten derde betekent de vrijheid in het denken dat de rede onder geen andere wetten wordt onderworpen dan die waaraan ze zichzelf onderwerpt…’ (Was heißt, p. 58). Die tweede en laatste regels zijn heel belangrijk en zal wanneer we over plichten te spreken komen in deel 1.B, nog uitgebreid aan de orde komen. Het eerste element, de vrijheid van denken die tegengesteld is aan ‘burgerlijke dwang’, is een belangrijk facet dat Kant ook in Verlichting benadrukt: het gaat hier om het principieel en onaantastbaar publieke karakter van denken, ‘namelijk de vrijheid om in alle opzichten publiek gebruik van zijn rede te maken’, zoals hij in Verlichting schrijft (p. 111). Maar vooraleer we daaraan toekomen, wil ik nog even terug naar dat aspect van ‘vastberadenheid’ en ‘moed’ dat Kant associeert met het loskomen uit de onmondigheid, en de kwestie van autoriteit. Hij schrijft verder:
Luiheid en lafheid zijn er de oorzaak van dat een zo groot deel van de mensen ... toch graag een leven lang onmondig blijft en dat het voor anderen zo gemakkelijk is om zich als hun voogd op te werpen. Het is zo handig om onmondig te zijn. Heb ik een boek dat voor mij verstand heeft, een zielzorger die voor mij een geweten heeft, een arts die voor mij het dieet beoordeelt enzovoort, dan hoef ik mij daar zelf niet om te bekommeren. Ik hoef niet te denken, als ik maar betalen kan; anderen zullen de vervelende taak wel van mij overnemen. Dat veruit het grootste deel van de mensen ... de stap naar mondigheid niet alleen voor bezwaarlijk houdt, maar ook voor zeer gevaarlijk, daarvoor zorgen deze voogden wel die in hun goedheid het toezicht over hen op zich hebben genomen... Stellingen en formules, deze mechanische werktuigen van een redelijk gebruik—of beter: misbruik— van zijn natuurlijke gaven, zijn de voetboeien van een voortdurende onmondigheid.’ (p. 109–10, mijn nadruk)
Wat Kant hier zegt kunnen we zonder veel fantasie vertalen naar onze eigen tijd, waarin meer en meer een expertocratie als de graadmeter van waarheid wordt gezien en eenieder die een eigenstandig gebruik maakt van zijn rede snel in de hoek van de leunstoelwetenschapper of hobby-viroloog of, erger nog, wappie of—heel actueel nu—anti-vaxxer wordt neergezet en afkeurenswaardig wordt bejegend. Dit beeld wordt natuurlijk, enerzijds, voor een groot gedeelte mede bepaald door de relatieve afname van het vertrouwen in de instituties en de zorgelijke toename van wat wel fake news en alternative facts (post-truth) wordt genoemd, een trend die in de huidige al twee jaar durende Corona-pandemie extra sterk naar voren treedt. Anderzijds wordt wetenschap door de voorvechters van de neutrale ‘objectiviteit’ als een heilige graal gezien, alsof er überhaupt zoiets is als dé wetenschap; in een uiterst complexe maatschappij als de onze is er sprake van een dusdanige specialisatie in de verschillende wetenschapstakken dat alleen een multidisciplinaire aanpak enige aanspraak kan maken op objectiviteit, wanneer het gaat om een veelzijdig, verreikend maatschappelijk probleem als een pandemie. Arrogant en moraliserend blijven hameren op ‘de feiten spreken voor zich’, op de klare taal van ‘dé wetenschap’—in casu, epidemiologie en virologie—lijkt dan eerder te wijzen op halsstarrige blikvernauwing dan werkelijk het probleem, in al zijn maatschappelijke facetten, willen oplossen.
De scherpe polarisatie tussen wetenschapsfideisten en haar critici wordt gevoed door een wantrouwen van de kant van de fideisten jegens elke vorm van zelfdenken, dat per definitie als irrationeel en samenzweerderig wordt weggehoond—of het nu komt van medewetenschappers wier specialisatie niet in de hoek van virologie of epidemiologie ligt, kritische journalisten of van leken. Deze polarisatie vergroot de sociale druk en het risico van groepsdenken, dat snel tot een massapsychose kan verworden. De tekenen hiervan zien we al. Juist de politieke macht, en in toenemende mate grote delen van de mainstream media, vertonen op dit moment een verwijtbaar onvermogen om een pas op de plaats te maken, zelf kritisch te denken en een werkelijk kritisch debat te faciliteren (met gelukkig uitzonderingen), alles onder het aantrekkelijk klinkende mom van ‘we hebben geen tijd voor reflectie, we moeten nu handelen’. Na bijna twee jaar pandemie zonder enige exit-strategie is het de media vooral aan te rekenen dat zij haar principieel kritische rol ten opzichte van de overheid verzaakt en in plaats daarvan als ware Vormund in staatsdienst, hén bekritiseert die de overheid bekritiseren. Haar actieve rol, quasi als propaganda-orgaan voor de almaar autoritairder optredende overheid, in het afkammen of ronduit denunciëren en belasteren (Schwurbler!) van hen die kritisch blijven, hoe ongegrond ook, en zich niet voegen naar het dictaat van de macht is recent en vormt een potentieel gevaar voor de fundamentele vrijheid om zich publiekelijk te mogen en kunnen uiten, waar Kant in Verlichting juist zo voor ijvert. Een pandemie, en zeker niet een van de orde van grootte zoals die nu de wereld in haar greep houdt, is geen voldoende reden tot het opschorten of suspenderen van die vrijheid. Wanneer we die vrijheid opgeven, ten faveure van pak ‘m beet de volksgezondheid, worden de fundamenten van een liberale democratische samenleving, waarin we verschil van mening ook in crisissituaties dienen uit te houden en dulden, ondermijnd. Als je denkt dat de vrijheid van het individu onderhandelbaar is, heb je eigenlijk nooit begrepen wat vrijheid in grond der zaak betekent.
Kant geeft in zijn betoog met het Bequemlichkeitsargument blijk van een psychosociaal inzicht: het is namelijk oh zo handig om zich onder de ‘voogdij’ van een expert of een groep experts te plaatsen, opdat men zelf niet hoeft na te denken of onderzoek te plegen. Men verlaat zich aldus niet alleen op de kennisoverdracht van de expert maar door hem als absolute autoriteit, als Vormund, te beschouwen schrijft men hem in feite ook alle verantwoordelijkheid toe. Zodoende entmündigt men zichzelf. Dit impliceert dat men zichzelf wenst te ontdoen van zijn autonomie, de aangeboren capaciteit van de mens om alleen die regel of wet te volgen die men zichzelf middels de rede heeft voorgeschreven.
Een ander sociaal aspect dat Kant hier aanstipt is het eerder genoemde groepsdenken dat op de loer ligt: men acht mondigheid niet alleen bezwaarlijk, want ongemakkelijk voor zichzelf, maar ook ‘zeer gevaarlijk’. Men zou wel eens op eigen gedachten kunnen komen! Hier is het risico van groepsdwang (bürgerliche Zwang) en conformisme een reële. Dit geldt natuurlijk met name wanneer de staat een excessief bevoogdende rol op zich neemt of conformisme aanwakkert: paternalisme is een vorm van een door de staat verordonneerde Entmündigung van de vrijdenkende en -handelende burger. Maar het is niet uitsluitend de staat (de monarch, in Kants betoog) die hier buiten zijn bevoegdheid kan treden: juist degenen die zich als voogden opwerpen, de experts, de media voorop, dreigen een censurerende rol te spelen.
Uiteraard wil Kant níet zeggen dat we überhaupt niet moeten vertrouwen op de expertise van een wetenschapper, kerkvoorganger of medicus, of dat de staat überhaupt geen sturende functie zou moeten hebben. Al helemaal betekent het niet dat iedereen lukraak kan denken en uiten wat hij wil, zonder aan enige regel gebonden te zijn; Freigeisterei is zeker niet het devies van de Verlichting (vgl. Was heißt, p. 60). Zelfs de grootste onzin is nog onderhevig aan wetten, zegt Kant, en zeker is het denken ondanks haar intern verankerde vrijheid aan wetten gebonden, namelijk haar eigen wetten. Denken noch vrijheid is teugelloos (Was heißt..., p. 58–9; denk ook aan Kants metafoor van ‘de lichte duif, die in vrije vlucht de luchten klieft waarvan ze de weerstand voelt, [en] het idee [zou] kunnen krijgen dat het vliegen in de luchtledige ruimte nog veel beter gaat’ [Kritiek van de zuivere rede, A5]).
De kwestie die hier echter speelt draait om de vraag in hoeverre en in welke zin het individu autoriteit toekent aan de expert en zichzelf rekenschap aflegt van de relatie tussen de kennisoverdracht door de expert en hemzelf als een voor zichzelf denkend subject; en, heel belangrijk, in hoeverre hem hiertoe de ruimte wordt verschaft, door de staat en door de samenleving (inclusief de media).
Dit brengt ons terug bij het eerste cruciale element van mondigheid dat ik hierboven uit Was heißt citeerde: namelijk het noodzakelijk publieke en argumentatieve of communicatieve karakter van het denken. Dit is een element dat meermaals terugkeert in Kants denken. Bijvoorbeeld in de Kritiek van het oordeelsvermogen van zes jaar later, waar Kant, in de context van een discussie rondom de sensus communis, de volgende drie ‘maximes van het gewone menselijke verstand’ opsomt:
1. zelf denken; 2. vanuit de positie van ieder ander denken; 3. altijd in overeenstemming met jezelf denken. De eerste maxime is die van de onbevooroordeelde, de tweede die van de brede, de derde die van de consequente denkwijze. De eerste is de maxime van een nooit passieve rede. De hang naar een passieve rede, dus naar heteronomie van de rede, heet vooroordeel; en het grootste van alle vooroordelen is dat waarbij men zich voorstelt dat de natuur niet onderworpen is aan regels die het verstand door zijn eigen, wezenlijke wet aan haar ten grondslag legt, d.w.z. het bijgeloof. Bevrijding van bijgeloof noemen we Verlichting. Want hoewel die term ook wordt gebruikt voor de bevrijding van vooroordelen in het algemeen, behoort toch vooral ... het bijgeloof een vooroordeel te worden genoemd; de blindheid die het de mens oplegt, en zelfs als verplichting eist, legt immers bij uitstek getuigenis af van de behoefte om door anderen te worden geleid, dus van de toestand van een passieve rede. Wat de tweede maxime van onze denkwijze betreft: we hebben anders de goede gewoonte om mensen beperkt (geborneerd, het tegendeel van ruimdenkend) te noemen wier talenten niet toereikend zijn voor grote zaken ... Hier is echter geen sprake van het kenvermogen, maar van de denkwijze om dat op een doelmatige manier te gebruiken; en hoe klein ook de omvang of de graad is waartoe de natuurlijke gaven van de mens reiken, toch is er sprake van een persoon met een brede denkwijze, wanneer hij over de subjectieve, individuele voorwaarden van het oordeel, die zoveel anderen als het ware ketenen, kan heenstappen en vanuit een algemeen standpunt (dat hij alleen kan bepalen doordat hij zich in het standpunt van anderen verplaatst) over zijn eigen oordeel reflecteert. (Kritiek van het oordeelsvermogen, AA 5:294–5, mijn nadruk)
Het begrip sensus communis is eigenlijk beter van toepassing op esthetische oordelen, schrijft Kant, maar toch zegt hij eerder, voorafgaand aan de hierboven geciteerde opsomming van de drie maximes van het gezonde verstand, dat we het kunnen
opvatten als de idee van een gemeenschappelijke zin, d.w.z. als de idee van een beoordelingsvermogen dat in zijn reflectie in gedachten (a priori) rekening houdt met de voorstellingswijze van ieder ander, om zo als het ware zijn oordeel af te wegen tegen de rede van de gehele mensheid en daardoor de illusie te vermijden die, als gevolg van subjectieve, individuele voorwaarden (die makkelijk als objectief kunnen worden beschouwd), nadelige invloed op dat oordeel zou kunnen hebben. Dit gebeurt doordat we ons oordeel niet zozeer tegen werkelijke, als veeleer tegen louter mogelijke oordelen van anderen afwegen en ons in de situatie van ieder ander verplaatsen, uitsluitend door te abstraheren van de beperkingen die toevalligerwijs met onze eigen beoordeling verbonden zijn. En dat wordt dan weer bereikt doordat we wat in de voorstellingstoestand materie is, d.w.z. gewaarwording, zoveel mogelijk weglaten en slechts letten op de formele bijzonderheden van onze voorstelling of voorstellingstoestand; ... wanneer we zoeken naar een oordeel dat tot algemene regel moet dienen, is er op zichzelf niets natuurlijker dan abstraheren van bekoring en emotie. (Kritiek van het oordeelsvermogen, AA 5:293–4)
Dat zelfdenken geen louter subjectivistische Freigeisterei is maakt Kant hier zeer duidelijk. Denken gaat gepaard met een zekere verantwoordelijkheid die besloten ligt in het reflectiekarakter van denken überhaupt. Het doelmatig en juist gebruikmaken van zijn rede, de ‘brede denkwijze’, is erop gericht zich boven zijn eigen subjectieve vooroordeel te stellen en zich te verplaatsen in de positie van ‘de gehele mensheid’, d.w.z. van ‘ieder ander’. We moeten ‘zoeken naar een oordeel dat tot algemene regel moet dienen’. Je zou dat de universaliseerbaarheidseis kunnen noemen die inherent is aan mondigheid, aan verlicht denken. De overweging moet zijn of ik mij kan voorstellen dat mijn gedachten een universele regel opleveren. Maar dat geldt natuurlijk evenzeer voor de gedachten van de ander, in wiens op het eerste gezicht ‘geborneerde’ denkwereld ik mij moet kunnen verplaatsen. Mondig denken berust niet op een standpuntsepistemologie of het volharden in zijn eigen bias (Kants term is ‘vooroordeel’) of onwetendheid, noch op het afschuiven van onze verantwoordelijkheid op ‘dé wetenschap’. Denken berust op een reflectieve afweging van een veelzijdig palet aan zienswijzen. Zelf denken gaat dus altijd gepaard met denken mét de ander, een zekere ‘formele’ afstand nemen van onze ingebakken empirische vooroordelen of moreel-epistemische superioriteitsgevoel. We kunnen de ander niet uitsluiten puur omdat we—en met ‘we’ bedoel ik eigenlijk ieder afzonderlijk denkend ‘ik’ voor zich—menen dat we het gelijk aan onze zijde hebben, dat we onze zienswijze voor ‘de enig ware’ houden. De vrijheid van denken impliceert juist ook de vrijheid om ‘t bij het verkeerde eind te hebben. En de mogelijkheid dat we zelf fout zitten kan evenmin worden uitgesloten. Mondigheid betekent derhalve niet alleen vrijheid van denken, maar impliceert ook een zekere kentheoretische bescheidenheid.
In hedendaagse debatten rond de vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid—dat laatste is een onderwerp dat complexer is dan hier kan worden behandeld—wordt vaak gezegd dat het no-platformen van een bepaalde spreker nog niet impliceert dat zijn of haar recht op zijn of haar specifieke beliefs daarmee worden gecensureerd. Door dit onderscheid te maken denkt men zich te kunnen onttrekken aan de aanklacht van cancel culture of censuur. Men meent ook, abusievelijk, dat censuur alleen van staatswege kan gebeuren. Maar dit is sofisterij, die gebaseerd is op een misplaatst onderscheid tussen vrijheid van denken en vrijheid van publiceren. Natuurlijk heeft niemand het recht op publicatie, maar iemand de mogelijkheid ontnemen—door middel van sociale no-platforming of het onder sociale druk bijvoorbeeld intrekken van invitaties—om publiek uiting te geven aan zijn overtuiging, komt de facto neer op censuur.
In het al eerder aangehaalde Was heißt is Kant hier heel expliciet over:
Zwar sagt man: die Freiheit zu sprechen oder zu schreiben könne uns zwar durch obere Gewalt, aber die Freiheit zu denken durch sie gar nicht genommen werden. Allein wie viel und mit welcher Richtigkeit würden wir wohl denken, wenn wir nicht gleichsam in Gemeinschaft mit andern, denen wir unsere und die uns ihre Gedanken mitteilen, dächten! Also kann man wohl sagen, daß diejenige äußere Gewalt, welche die Freiheit, seine Gedanken öffentlich mitzuteilen, den Menschen entreißt, ihnen auch die Freinheit zu denken nehme: das einzige Kleinod, das uns bei allen bürgerlichen Lasten noch übrig bleibt und wodurch allein wider alle Übel dieses Zustandes noch Rat geschafft werden kann. (Was heißt, p. 58)
De vrijheid van denken impliceert de mogelijkheid ‘zijn gedachten publiek mede te delen’. Ontneemt men iemand dat laatste, dan ontneemt men hem de vrijheid van denken. Zoals we al eerder zagen, en wat Kant in bovenstaat citaat wederom bevestigt: De vrijheid van denken bestaat alleen ‘in gemeenschap met anderen’, aan wie we onze gedachten moeten kunnen mededelen en vice versa. Sluiten we iemand uit uit die gemeenschap, dan staat de vrijheid van denken op het spel.
Laat ik nog even terugkeren naar Verlichting. Kant introduceert halverwege het essay het bekende, en bij eerste lezing verwarrende, onderscheid tussen het ‘private’ en ‘publieke’ gebruik van zijn rede. Het idee van een ‘privaat’ gebruik van zijn rede zijn we tot nu toe nog niet tegengekomen. Het private gebruik van zijn rede betreft nu precies niet het individuele recht dat eenieder op zijn eigen mening zou hebben. Het private gebruik kan in feite zeer ingeperkt zijn. Onder dat laatste verstaat Kant namelijk ‘het gebruik dat [iemand] van zijn rede mag maken binnen een bepaalde, aan hem toevertrouwde burgerlijke positie of burgerlijk ambt’ (p. 111). Dit is natuurlijk in eerste instantie gericht op ambtenaren en functionarissen van de staat, wiens positieve functie erin bestaat bepaalde publieke doelen te verwezenlijken. Als dergelijke functionarissen moeten zij zich passief opstellen wat hun eigen vrijheid als burgers van ‘het gemenebest’ aangaat, waartoe zij net als iedere andere burger ook behoren. De staat moet nu eenmaal haar functie zonder tegenwerking van haar eigen ambtenaren kunnen uitoefenen. Zoals Kant zegt, ‘zou het zeer schadelijk zijn wanneer een officier in functie die van zijn meerdere een bevel krijgt, hardop over de doelmatigheid of het nut ervan zou willen nadenken’; hij dient gewoon te gehoorzamen (p. 112) . Als functionarissen zijn zij passief, in zekere zin ‘bevooroordeeld’ zoals Kant in de bovengeciteerde passage uit de Kritiek van het oordeelsvermogen zegt, want zij zijn onderworpen aan de heteronomie die hun functie als functionarissen nu eenmaal met zich meebrengt. Slechts als burgers van dat gemenebest kunnen diezelfde ambtenaren wel publiek gebruikmaken van hun rede, door datzelfde beleid dat ze ambtshalve, passief, dienen te ondersteunen actief te bekritiseren. Dat passief/actief-onderscheid geldt ook voor gewone burgers zelf: als ingezetenen van een staat moeten zij belasting betalen op straffe van een boete of gevangenisstraf, en toch kunnen zij in actieve zin, als mondige burgers, kritiek leveren op het belastingbeleid, zolang ze maar betalen.
Onder het publiek gebruik maken van zijn rede verstaat Kant ‘het gebruik dat iemand van haar maakt als geleerde ten overstaan van het gehele publiek van de lezende wereld’ (p. 111). Het is dit publieke gebruik dat essentieel is voor de vrijheid van denken, zoals we hierboven al uitvoerig hebben besproken. En ook hier in Verlichting maakt Kant duidelijk dat denken plaatsvindt voor een lezerspubliek, een forum waar men zijn gedachten kenbaar kan maken. Eenieder, zowel ambtenaar, priester als burger, is lid van het ‘wereldburgerlijke gemenebest’, en kan derhalve ‘in de hoedanigheid van een geleerde’ ‘zich met geschriften tot een publiek in eigenlijke zin’ richten (p. 112). Het valt op dat voor Kant eenieder in deze zin een ‘geleerde’ is. Dit beperkt zich dus niet tot wetenschappers! Een geleerde in deze zin zijn betekent niet een enorme schat aan kennis te moeten bezitten; men kan nog zo veel objectief aan Kenntnisse hebben, en toch in het gebruik ervan ‘am wenigsten aufgeklärt’ zijn (Was heißt, p. 60, voetnoot). Zelf denken, mondigheid, betekent ‘den obersten Probierstein der Wahrheit in sich selbst (d.i. in seiner eigenen Vernunft) suchen’ (ibid.). De maxime altijd zelf te denken, dat een ‘negativer Grundsatz im Gebrauche seines Erkenntnisvermögens’ is, dat is Aufklärung. En elke leek is in staat om zelf te denken.
Laat ik met Kant zelf afsluiten:
Sich seiner eigenen Vernunft bedienen, will nichts weniger sagen, als bei allem dem, was man annehmen soll, sich selbst fragen: ob man es wohl tunlich finde, den Grund, warum man etwas annimmt, oder auch die Regel, die aus dem, was man annimmt, folgt, zum allgemeinen Grundsatze seines Vernunftgebrauchs zu machen. Diese Probe kann ein jeder mit sich selbst anstellen; und er wird Aberglauben und Schwärmerei bei dieser Prüfung alsbald verschwinden sehen, wenn er gleich bei weitem die Kenntnisse nicht hat, beide aus objektiven Gründen zu widerlegen. Denn er bedient sich bloß der Maxime der Selbsterhaltung der Vernunft. (Was heißt, pp. 60–1, voetnoot, nadruk van mij)
© Dennis Schulting, 2021