Mondigheid en emancipatie
Onderstaande tekst betreft een derde en laatste essay over Kants beroemde korte verhandeling Wat is verlichting?, dat in 1786 verscheen in de Berlinische Monatsschrift, hét publicatieorgaan voor de Duitse Verlichting. De vorige twee essays zijn hier en hier (alleen in het Engels) te lezen. De editie voor Was heißt: sich im Denken orientieren? die hier gebruikt is, is: Immanuel Kant, Was ist Aufklärung? Ausgewählte kleine Schriften, red. H. Brandt (Hamburg: Meiner, 1999). De gebruikte editie voor Wat is verlichting? betreft Immanuel Kant, Wat is verlichting?, red. Th. Mertens & W. van der Kuijlen (Amsterdam: Boom, 2021). De afkorting AA verwijst naar de Akademische Ausgabe van Kants Gesammelte Schriften.
GEREVISEERD OP 30 JANUARI 2024
‘Jederzeit selbst zu denken, ist die Aufklärung’ — Was heißt: sich im Denken orientieren?, p. 60
De persoon die zelf denkt en verantwoordelijkheid voor zichzelf neemt, onderwerpt zich aan geen vreemde autoriteit, en erkent alleen de rede als opperste autoriteit. ‘Zelfdenkende’ mensen erkennen niets anders als redelijk dan wat ze zelf als redelijk inzien. Anders gezegd, het gaat erom dat bij elke handeling die men doet of zienswijze die men erop na houdt, men zich afvraagt of datgene wat men als redelijk aanvaardt of waarvoor men een reden aangeeft ook een regel aan de hand doet, op basis waarvan men die handeling uitvoert of zienswijze adopteert, die als universele wet, dus voor iedereen, zou kunnen gelden (zie bijv. Was heißt: sich im Denken orientieren?, p. 60-1). Eenvoudig gezegd: Zijn de redenen waarom ik iets zeg of doe ook universaliseerbaar? Dat wil zeggen, is wat ik doe of denk in principe ook iets dat iedereen zou moeten doen of denken? Zich dergelijke vragen stellen is volgens Kant de essentie van ‘verlichting’. Steeds zelf te denken, dat is de verlichting’, schrijft Kant (Was heißt: sich im Denken orientieren?, p. 60).
Maar verlichting en dus zelfdenken zijn een houding, een mentaliteit, niet een aangeboren factische kwaliteit of eigenschap die zich eo ipso manifesteert, noch een eigenschap die causaal verklaard zou kunnen worden uit iemands genetische opmaak of culturele achtergrond of groepsidentiteit. Ieder mens, ongeacht achtergrond of identiteit, heeft deze eigenschap in aanleg, maar ze moet gecultiveerd worden. Niet iedereen voldoet ipso facto aan de epistemische verplichting om ten allen tijde ‘zelf’ te denken en voor zichzelf verantwoordelijkheid te nemen.
Voor Kant is het hebben van een eigen denkvermogen en daar zelfstandig gebruik van kunnen maken, een universeel beginsel dat in principe zonder uitzondering voor iedereen geldt, dat wil zeggen voor iedere volwassen mens die over normaal functionerende cognitieve vermogens beschikt. Let wel: ‘geldt’. Er moet hier gesproken worden over geldigheid, niet over feitelijkheid per se, althans deze twee zaken dienen strikt van elkaar onderscheiden worden. Het is immers niet zo dat iedereen ook daadwerkelijk ten allen tijde in alle opzichten redelijk denkt, of op een juiste wijze van zijn denkvermogen gebruik maakt. Sommige mensen of groepen van mensen lijken überhaupt geen gebruik van hun aangeboren denkvermogen te maken.
‘Sich seiner eigenen Vernunft bedienen, will nichts weiter sagen, als bei allem dem, was man annehmen soll, sich selbst fragen: ob man es wohl tunlich finde, den Grund, warum man etwas annimmt, oder auch die Regel, die aus dem, was man annimmt, folgt, zum allgemeinen Grundsatze seines Vernunftgebrauchs zu machen… [man] bedient sich bloß der Maxime der Selbsterhaltung der Vernunft.’ — Was heißt: sich im Denken orientieren?, pp. 60-1.
Bij geldigheid moet in ogenschouw genomen worden dat de reële verschijning van de capaciteit van het denkvermogen, de concrete mogelijkheid om volgens regels te denken die men zichzelf oplegt in overeenstemming met de rede, zelf niet een strenge universele geldigheid behelst, zoals bij de kategorische imperatief het geval is, die a priori afgeleid kan worden uit de rede. De capaciteit van het zelfdenken is in zekere zin een aanname die geworteld is in het geloof in de rede, dat weliswaar onlosmakelijk met de mogelijkheid van filosofie samenhangt, maar daar niet uit afgeleid kan worden. Vernunftglaube, een centraal Kantiaans begrip, en de aanname van een aangeboren aanleg tot zelfdenken hangen strikt met elkaar samen, veronderstellen elkaar, en kunnen daardoor niet uit elkaar afgeleid worden. De capaciteit van het denken is zelf niet een logische wet. We beschikken in principe over een redelijk denkvermogen, maar dat betekent niet automatisch dat alles wat gedacht wordt feitelijk ook redelijk is, in overeenstemming is met de rede. Zoals Heiner Klemme het onlangs mooi beknopt uitdrukte: ‘Die Maximen der Selbsterhaltung der Vernunft schützt den Einzelnen nicht vor Torheiten’ (Die Selbsterhaltung der Vernunft. Kant und die Modernität seines Denkens, Frankfurt a/M, Klostermann, 2023, p. 66).
Het komt er derhalve op aan dat we oordeelsvermogen (Urteilskraft) tonen in het gebruikmaken van ons denkvermogen (Denkvermögen). Het betekent ook dat we open moeten staan voor de bijzondere omstandigheden waaronder we de maximes voor ons handelen hanteren. Simpel gezegd, bij alles wat we doen en denken moet altijd de praktijk in acht genomen worden. We moeten ons altijd afvragen of bepaalde regels die we voor ons handelen hanteren, en bepaalde zienswijzen die we erop na houden, ook daadwerkelijk toepasbaar zijn in, of concrete betrekking hebben op, de werkelijkheid. Er ligt een principiële discrepantie tussen het beginsel, dat altijd geldt, en zijn feitelijke toepassing of realisatie. We kunnen niet zomaar voorbijgaan aan de particuliere context van onze handelingen of datgene waarover men een uitspraak doet.
Daarom zijn universalistische platitudes als “Alle mensen zijn gelijk” of “de intrinsieke waardigheid van alle mensen is onaantastbaar”, ofschoon waar, weinigzeggend wanneer ze in abstractie worden gedebiteerd. Zulke principieel ware uitspraken kunnen niet als panacée voor een sociale of politieke problematiek worden gebruikt, als er verder niet naar de concrete context wordt gekeken, en politiek haalbare oplossingen worden geboden. Vaak is sprake van conflicterende belangen en werken quasi-liberale uitspraken die de nadruk op gelijkwaardigheid en eenheid leggen, eerder clichématig en dragen derhalve niet bij tot een oplossing van het conflict. Soms moet ook gewoon erkend worden dat een conflict niet of niet direct kan worden opgelost, zonder daarbij af te doen aan de principiële gelijkwaardigheid van de partijen in het conflict. Niet iedereen is feitelijk mondig. Niet iedereen maakt feitelijk op de juiste wijze gebruik van zijn denkvermogen, of draagt feitelijk verantwoordelijkheid voor zijn handelingen. Zulke constateringen zijn geen waardeoordelen over iemands capaciteiten. Ze betreffen een oordeel over het wel of niet juist gebruikmaken van zijn denkvermogen.
Abstract universalisme en de verwerping van universalisme zijn twee zijden van dezelfde medaille. Net zoals een abstract universalisme, dat de nadruk legt op de truismes van gelijkheid en intrinsieke waardigheid van allen, geeft de generaliserende, formalistische kritiek op, of verwerping van, universalisme als zodanig blijk van dezelfde abstracte interpretatie ervan. Kants universalisme zou niet werkelijk universeel zijn omdat bepaalde culturele of sociale groepen van datzelfde universalisme zouden zijn uitgesloten. Ergo, Kants universalisme zou in werkelijkheid particularistisch en exclusief zijn, uitsluitend bedoeld voor de geprivilegieerde westerse blanke, en dan ook alleen de westerse blanke man. Mensen met een niet-westerse achtergrond en vrouwen zouden per definitie niet de doelgroep van Kants universalistische optiek zijn, of expliciet daarvan uitgesloten zijn. We horen deze kritiek heden ten dage steeds vaker, ook en met name in de context van Kants vermeende racisme.
Maar ook hier is er sprake van een verwarring van geldigheid en feitelijkheid of gelding, en geldigheid en verwezenlijking. Een dergelijke lezing die zich beroept op specifieke niet te reduceren culture verschillen berust — net als een te abstract universalisme dat zich uitspreekt in lege omhulsels als “iedereen is gelijkwaardig” — op een abstract onderscheid tussen vorm en inhoud, waarbij hetzij de algemene vorm ten koste van de particuliere inhoud, het verschil, zou gaan, hetzij de particuliere inhoud te zeer zou worden benadrukt ten koste van de universele identieke vorm.
We kunnen een dergelijke, te formalistische, platte lezing van Kants teksten illustreren aan de hand van de standaardkijk op zijn opvattingen over vrouwen. Er zijn teksten in Kants oeuvre te vinden die, althans op het eerste gezicht, blijk geven van vrouwonvriendelijkheid of, erger, misogynie. Kant staat niet te boek als een feminist! Het lijkt er derhalve op dat Kant vrouwen (en andere groepen) van zijn universalistische optiek uitsluit, of dit nu met moreel handelen te maken heeft of met het oordeelsvermogen dat samenhangt met het gebruik van zijn of haar rede. De vraag die zich voordoet is: Zijn vrouwen per definitie geen mondige burgers, die zonder de leiding van anderen gebruik kunnen maken van hun denkvermogen?
Klemme citeert een veelzeggende passage uit een van de Vorlesungen zur Anthropologie (Anthropologische Menschenkunde):
Man nimmt an, dass gewisse Leute sich ihres Verstandes nicht allein zu bedienen befugt sind, sondern nur mit Hülfe eines fremden Verstandes urteilen können, und solche nennt man Unmündige. Einige sind unmündig den Jahren nach; sie können sich nicht nach ihren eigenen Verstand, und ihrer Vernunft richten, sondern müssen unter der Leitung eines anderen stehen. So gibt es auch eine Minorennität dem Geschlecht nach; gewissen Einsichten und Geschäfte sind ganz außer der Sphäre der Frauenzimmer. Sie dürfen sich da nicht ihrer eigenen Vernunft bedienen, sondern müssen sich dem Ausspruche einer fremden Vernunft unterwerfen; sobald etwas ins Publikum läuft, müssen sie sich auf fremde Vernunft verlassen. Bei Kindern ist die Unmündigkeit natürlich; den Vormund eines Frauenzimmers nennt man Kurator. (Anthr. Menschenkunde, AA 25:1046-7)
Bij oppervlakkige lezing lijkt deze passage uit een van Kants vele Vorlesungen over antropologie erop te wijzen dat Kant vrouwen als onmondig beschouwt. Maar Kant doet hier echter geen geldigheidsuitspraken. Er is geen sprake van waardeoordelen. Veeleer wijst hij op de concrete, feitelijke toestand van onmondigheid waarin vrouwen zich grotendeels bevinden. Daar wijzen in ieder geval twee zaken op.
Ten eerste gebruikt Kant hier de modale werkwoorden ‘dürfen’ and ‘müssen’ (en niet bijvoorbeeld ‘sollen’). Er is sprake van een restrictie die van buitenaf opgelegd wordt. Dit is significant in verband met het feit dat Kant meent dat onmondigheid iets is wat ‘selbstverschuldet’ is. Die restrictie geldt natuurlijk ook voor kinderen. Maar het belangrijke onderscheid tussen minderjarigen en vrouwen is dat de onmondigheid bij kinderen volgens Kant ‘natuurlijk’ is, aangezien kinderen per definitie nog niet een bepaalde leeftijd en dus maturiteit hebben bereikt, terwijl vrouwen een chaperonne nodig hebben, suggererend dat de onmondigheid bij vrouwen niet natuurlijk is. Er ligt dus een kategorisch onderscheid tussen onmondigheid ‘den Jahren nach’ en die ‘dem Geschlecht nach’. Die laatste is niet natuurlijk, maar maatschappelijk geconstrueerd.
Die conclusie zou Kant alleen al hebben moeten trekken naar aanleiding van de vele vrouwen in prominente posities die hij tegenkwam, in persoon dan wel via correspondentie, vrouwen die duidelijk mondig waren en gebruik maakten van hun eigen denkvermogen. Tussen 1758 en 1762 regeerden twee Russische tsarinnen in Königsberg. Aan tsarin Elisabeth schrijft hij zelfs een brief waarin hij haar in aller onderdanigheid aanschrijft als ‘allerdurchlauchtigste Großmächtigste Kaiserin…’. Daar zat ongetwijfeld iets opportunistisch aan, omdat hij graag de positie van professor aan de universiteit van Königsberg wilde verkrijgen (wat hem overigens pas jaren later lukte). Maar een ‘Selbstherrscherin’ is nou niet bepaald iemand die een ‘Kurator’ behoeft (citaten uit H. Klemme, op.cit, pp. 67-8).
Ten tweede, iemand die van nature onmondig is, zoals een minderjarig kind, kan ook niet verantwoordelijk gehouden worden voor die onmondigheid. Het is immers zijn natuurlijke toestand. En dit aspect van verantwoordelijkheid is precies datgene wat Kant benadrukt in zijn beroemde essay Wat is verlichting?. Onmondigheid, dus ook die van vrouwen, is ‘selbstverschuldet’, iets waar men zelf schuld aan heeft. Dit klinkt op het eerste gehoor paradoxaal: als het zo is dat vrouwen vanuit maatschappelijk oogpunt niet mondig mogen zijn — hun onmondigheid wordt hun opgelegd — hoe kan het dan zo zijn dat ze daar zelf schuldig aan zijn?
Klemme schrijft hieromtrent:
Dabei meint Kant nicht, dass Frauen nicht partiell mündig sein können und wollen. Schließlich führen sie den Haushalt, sind Rechtssubjekte, die einen Ehevertrag schließen können. Aber sie nehmen kein aktives Interesse an ihrer bürgerlichen Selbständigkeit. (op. cit., p. 68)
Waar Klemme op duidt is de belangrijkheid van zelfstandigheid, die alleen door het subject zelf kan worden opgeëist. Het gaat hier om autonomie en self-agency. De onmondigheid kan weliswaar het effect zijn van externe, belemmerende omstandigheden, maar de eindverantwoordelijkheid voor het verblijven in die onmondige toestand ligt uiteindelijk bij het subject zelf. Zij zelf moet een ‘actieve interesse’ eraan hebben een ‘burgerlijke zelfstandigheid’ te verwerven in het maatschappelijke leven. Vandaar dat Kant spreekt van het ‘selbstverschuldet’ zijn aan de onmondigheid. De omstandigheden waarin men zichzelf bevindt door toedoen van anderen, verschaffen geen vrijbrief om de schuld daarvoor af te schuiven. Men is het aan zichzelf verplicht zelf vrij te breken van de teugels van de bevoogding.
Kant breekt hier in feite een lans voor de bevrijding van de vrouw, die echter vanuit haarzelf moet plaatsvinden. Dat is ook alleen maar logisch, want een bevrijding kan geen heteronome zaak zijn, die zelf immers weer een mate van bevoogding en paternalisme zou impliceren waaronder men nu net onderuit wil komen. Zich niet langer onder het juk van de bevoogding krommen, uit de onmondigheid treden, is een handeling die het subject zelf moet ondernemen, een daad waar het zelf de verantwoordelijkheid voor moet nemen. Het gaat er ten allen tijde om vastberaden ‘sich seiner eigenen Vernunft [zu] bedienen’ (Was heißt: sich im Denken orientieren?, p. 60).
Dit is natuurlijk gemakkelijker gezegd dan gedaan, en daar is Kant zich terdege van bewust, ook al kun je constateren dat Kant wellicht ietwat te optimistisch is. Hij spreekt over een ‘vooruitgang van de verlichting’ (Wat is verlichting?, p. 111), ofschoon de ‘gedachteloze grote massa’ (p. 111) zich slechts langzaam in die richting kan ontwikkelen. ‘Stellingen en formules, deze mechanische werktuigen van… misbruik van zijn natuurlijke gaven’, houden het publiek voortdurend in een toestand van onmondigheid. Slechts weinigen weten zich daaraan te ontworstelen (p. 110). Onmondigheid lijkt ‘bijna tot natuur geworden’ (p. 110).
‘Ein Zeitalter … aufzuklären, ist sehr langwierig; denn es finden sich viel äußere Hindernisse, welche jene Erziehungsart teils verbieten, teils erschweren’ — Was heißt: sich im Denken orientieren?, p. 61.
Desondanks zijn er ‘echter wel duidelijke aanwijzigingen dat voor hen nu toch het veld geopend wordt om zich daarheen vrij te ontwikkelen en dat de belemmeringen voor de algemene verlichting, dus voor het uittreden uit de onmondigheid waaraan zij zelf schuldig zijn, geleidelijk minder talrijk worden’ (Wat is verlichting?, p. 116). ‘De mensen werken zichzelf geleidelijk omhoog uit hun ruwheid, wanneer men maar niet opzettelijk alles in het werk stelt om ze daar te houden’ (p. 116). Verlichting is een continue ontwikkeling, niet een afgesloten verzameling van verworvenheden: ‘Zoals de zaken er nu voorstaan, zijn de mensen over het algemeen nog lang niet zover dat ze al in staat zijn, of ook maar in staat gesteld zouden kunnen worden, om zich in religieuze aangelegenheden zeker en wel van hun eigen verstand te bedienen zonder de leiding van een ander’ (p. 115-16). (Kant concentreert zich op religie omdat de godsdienstige onmondigheid ‘de meest schadelijke alsook de meest onterende van alle is’ [p. 117].)
Wanneer Kant derhalve schrijft dat ‘veruit het grootste deel van de mensen (waaronder het gehele schone geslacht) de stap naar mondigheid niet alleen voor bezwaarlijk houdt, maar ook voor zeer gevaarlijk’ (p. 109), dan doet Kant hier geen vrouwonvriendelijke uitspraak over vrouwen (en andere groepen) en hun vermeende natuurlijke onkunde om mondig te zijn. Integendeel, in het vervolg van de zin maakt hij duidelijk dat ‘voogden’ ervoor zorgen dat vrouwen onder de knoet worden gehouden:
…daarvoor zorgen deze voogden wel die in hun goedheid het toezicht over hen op zich hebben genomen. Nadat zij hun huisdieren eerst dom hebben gemaakt en zorgvuldig verhinderden dat deze rustige schepsels één enkele stap zouden wagen buiten het looprek waarin zij ze opsloten, dan laten zij hun nadien het gevaar zien dat hen bedreigt wanneer zij proberen alleen te lopen. (p. 110)
Deze bevoogding zorgt ervoor dat grote groepen mensen zich er niet aan wagen voor zichzelf te denken. Het gevaar dat aan mondigheid wordt gekoppeld — sociale isolatie, afkeuring, kritiek etc. — is helemaal niet zo groot, maar de gevolgen van zelfdenken in de vorm van kritiek ‘leidt tot onzekerheid en maakt dat men gewoonlijk van alle verdere poging afziet’. Zelfdenken vereist derhalve ‘vastberadenheid en moed’ (p. 109), vandaar dat de uitspraak is: sapere aude! Durf te weten!
Vrouwen zijn onderworpen aan onderdrukkende structuren in de samenleving waardoor zij niet in de gelegenheid gesteld worden verantwoordelijkheid voor zichzelf te dragen. Deze feitelijke omstandigheden hebben geen negatieve invloed op de geldigheid van het universele menselijke beginsel van mondigheid als zodanig, maar zijn gerelateerd aan de mate waarin wat universeel geldt ook gerealiseerd wordt. Kant doet geen uitspraak over hoe de emancipatie van de vrouw of enige andere groep van onmondigen gestalte zou kunnen krijgen. Hij redeneert slechts 1) dat voor iedere volwassen mens het theoreem van de mondigheid onverkort geldt en constateert 2) dat in veel gevallen de omstandigheden een negatief of remmend effect hebben op de daadwerkelijke realisatiemogelijkheden ervan (we kunnen dit het applicatiebereik van een regulatief ideaal noemen). Het gaat hier om een zekere antropologie die de subjectieve, zowel belemmerende als bevorderende condities voor de toepassing ervan beschrijft, vergelijkbaar met hoe Kant dat ziet in de context van de a priori wetten van de zedelijkheid (cf. Metaphysik der Sitten, AA 6:217). Een dergelijke antropologie is van belang, maar laat de universaliteit van het beginsel van de mondigheid onverkort gelden. Ze doet daar geenszins afbreuk aan. Als dat wel het geval zou zijn, zou dat immers betekenen dat het beginsel toch afhankelijk zou zijn van empirische, contingente factoren. Maar dit zou in tegenspraak zijn met Kants opvatting dat het verblijven in de onmondigheid iets is waaraan men schuldig is. Een dergelijke schuld kan alleen toegeschreven worden aan menselijke, redelijke wezens die principieel over de vrijheid van denken beschikken en dienovereenkomstig handelen, en van nature, dat wil zeggen uit hoofde van de interesse van de rede zelf, als mondig moeten worden behandeld. Het zou vreemd zijn om iemand verantwoordelijk te houden voor zijn onmondigheid op grond van contingente, empirische factoren waarop hij geenszins invloed heeft, zoals culturele of sociale achtergrond, of het feit dat iemand man of vrouw is.
Die mondigheid, waarin verlichting bestaat, staat eigenlijk pas in haar kinderschoenen, zegt Kant. We leven niet reeds in een ‘verlicht tijdperk, maar wel in een tijdperk van verlichting (Wat is verlichting?, p. 115). Dat zei hij toen, maar dit geldt in principe nog steeds ondanks de verworvenheden van de afgelopen twee eeuwen Europese beschaving sinds Kants essay. Dit duidt erop dat verlichting niet een afgerond geheel is, geen verzameling leerstellingen of een erfelijk gedachtegoed dat als een geconserveerd geheel van normen en waarden bewaard moet blijven en moet worden gekoesterd alsof het een precieus antiekstuk is. Het laat zien dat de Verlichting een universeel, te verwezenlijken ideaal is, een geleidelijk proces, niet een project dat mislukt zou zijn omdat we tot de conclusie zijn gekomen dat niet iedereen feitelijk profijt trekt van wat ze belooft. Integendeel, verlichting is een voortdurende, actuele opdracht aan eenieder tot een zelf-emancipatie uit de ketenen van bevoogding.
© Dennis Schulting, 2024.